Door
J. Luchtmeijer
1. Inleiding 2. Gedrag dat bepaald wordt door de soort en de omgeving. 3. Herkennen van de soort en het vastleggen hiervan (Prägung, stempel). 4. Sociaalgedrag. 5. Voedselopnamegedrag.
Deze onderzoeken naar de leermogelijkheden leverden een wezenlijke bijdrage aan de kennis over organisatie, functie en mogelijkheden van het geheugen van duiven. Als een duif eenmaal iets heeft begrepen, beheersen ze dat nog na 6 jaar! Zo leerden ze afzonderlijke figuren uit een groep van maximaal 160 figuren te onderscheiden en konden ze dat na 2 jaar nog! Duiven beschikken over een lange en korte termijn geheugen.
3. Herkennen van de soort en het vastleggen hiervan (Prägung, stempel). Voor het Duitse woord "Prägung" bestaat eigenlijk geen goed Nederlands woord. Hiermee wordt bedoeld, dat als een duif eenmaal geleerd heeft tot welke soort hij behoort, hij dit voor de rest van zijn leven onthoudt. Hij heeft a.h.w. het stempel van die soort gekregen. Hier is bij duiven veel onderzoek naar gedaan. Craig (1941) toonde het volgende aan: als mannelijke lachduiven eerst door hun ouders worden grootgebracht en daarna tot de geslachtsrijpe leeftijd van hun soortgenoten worden geïsoleerd en door mensen verder worden verzorgd, ze als volwassen dieren de mens als paringspartner zien en tegen hem gaan baltsen. Dit gedrag wordt opgevat als een zeker bewijs van "Prägung" of wel stempeling. Om kruisingen tussen verschillende duivensoorten te verkrijgen, die zich moeilijk laten kruizen, liet Whitman (1899, 1919) de daarvoor uitgezochte jongen telkens door de andere soort grootbrengen. Deze koppelden dan later probleemloos met de voor hen bestemde soorten. Door hun eigen ouders volledig groot gebrachte dieren lieten zich nauwelijks of niet koppelen. Bij lach- en Carolinaduiven zou de optimale tijd van "Prägung" tussen de 7e en 9e dag liggen. (Klinghammer en Hess, 1964; Klinghammer, 1965). Soorten die in het dierenrijk dicht bij elkaar staan laten zich gemakkelijker op elkaar "stempelen" dan als ze verder uit elkaar staan. Bij duiven bestaat er ook een "Prägung" op kleur- en tekeningspatronen. Bij huisduiven houdt Sander (1978) de "Prägung" zelfs nog tussen de 1e en 5e levensmaand voor mogelijk. 4. Sociaalgedrag. Sociaalgedrag noemen we alle uitingen van levende wezens die betrekking hebben op het contact met de partner en de groep. In deze sociale structuur ontwikkelen zich deze gedragingen van het dier zowel door het voortdurend aanwezig zijn in de groep als door de bijzondere betrekkingen met de overige leden van de groep. Bij alle gewervelde dieren zijn sociale gemeenschappen niet een verzameling toevallig samengekomen individuen. Het zijn groepen als partners verenigde dieren met sterk overeenkomend, soortgebonden gedrag. Het sociale gedrag van rots- en huisduiven lijkt redelijk goed op elkaar (zie tabel 2). Net als hun in troepen levende stamvorm hebben huisduiven behoefte aan contact met hun soortgenoten om zich veilig en op hun gemak te voelen. Hun onderkomens in de vorm van duivenslagen vertonen overeenkomst met de broedkolonies van rotsduiven, waarin onder de individuen een duidelijke sociale structuur bestaat. Als monogame dieren leven huisduiven paarsgewijs. Duivenhuwelijken blijven levenslang bestaan, voor zover ze niet om fokredenen of dood beëindigd worden. Gedwongen omparen lukt meestal gemakkelijk en snel. Bij huisduiven vormt het enkele koppel de grondeenheid waarop de hele duivengemeenschap als sociaal verband is gegrondvest. Dus niet, zoals bij hoenders, waar de familie de basis vormt. Hoewel duiven in deze gemeenschap naar nabootsen neigen en zich door andere dieren tot actie laten inspireren (bijv. drinken, lichaamsverzorging, vliegen, velden) zijn in het duivenhok de gemeenschappelijke zaken ondergeschikt aan de individuele belangen. Toch heerst er in beginsel vrede in de duivengemeenschap. Ze houden zich niet alleen gezamenlijk bij de rustplaatsen op, maar vliegen ook in één zwerm.
Ouderdieren dulden hun nakomelingen als nestblijvers meestal slechts tot deze in staat zijn om te vliegen, dus tot ze zelfstandig zijn. De nestplaats vormt het centrum van de leefruimte, de partner de directe kameraad. Doffers zoeken een nest uit waar ze de duivinnen naar toe lokken, om te koppelen en zich voort te planten. Vanuit het nestgebied bevechten de doffers hun territorium waarvan het bepalen van de grenzen voortdurend twisten oplevert met de overige doffers. Fokkers moeten deze sociale eigenaardigheden kennen. Dan weten ze welke nest- en zitplaatsen de koppels bezitten, welke territoria de doffers innemen en waar de neutrale zones in het duivenhok zijn. In deze laatste kunnen jongen en dieren van lagere orde zich ophouden, zonder dat ze hogere in rang lastigvallen, verontrusten of zelfs uit hun schuilplaats verdringen. 5. Voedselopnamegedrag Net als hun stamvorm zijn huisduiven korreleters. Ze voeden zich hoofdzakelijk met zaden van cultuurplanten en onkruiden. Vrij vliegende duiven en duiven die velden eten ook dierlijke substanties (regenwormcocons, slakken, larven, poppen van insecten) en delen van groene planten (kiemend zaad, afgevallen bladeren en bloemen). Hun voer bestaat uit granen, peulvruchten en oliehoudende zaden. Dit wordt aangevuld met mineralen, maagsteentjes en humushoudende aarde. Hongerige nestjongen eten bijzonder graag korrels. Ze pikken ernaar zo gauw ze het zien. Uit ervaring leren ze snel de meest geliefde zaden te onderscheiden van de ongezonde en de slecht verteerbare. In tegenstelling tot andere vogelsoorten gebruiken ze hun poten niet bij het scharrelen en vasthouden van voedsel. Onbekend voedsel proeven ze als volgt: eerst houden ze het kort in hun snavel, laten het vallen, pikken het weer op en herhalen dit enkele keren, voordat ze het tenslotte opeten of versmaden. Smakelijke voedingsmiddelen onthouden ze en nemen dat begerig op. 5.1. Het gebruik van zintuigen bij de voedselopname. Mensen beoordelen voedingsstoffen naar hun smaak, uiterlijk (ziet het er smakelijk uit) en gezondheid. Duiven zoeken hun voer vooral uit op de verteerbaarheid, omdat ze het zelf niet verkleinen kunnen, maar in zijn geheel moeten opnemen. Ze hebben daardoor voorkeur voor voedsel dat ze gemakkelijk kunnen doorslikken. Bij korrels zijn de grootte en de vorm het belangrijkst. Beide eigenschappen worden zowel door het gezichtsvermogen als door de tastzin beoordeeld. Duiven zien eerst het verschil in korrelgrootte en -vorm. Pas dan pikken ze het voer op of laten het liggen. In het slijmvlies van de snavel en de keelholte zitten tastzintuigcellen die informatie over de vorm van het voedsel geven. Bij het eten laten zelfstandige jongen zich vooral door nadoen en proberen leiden. Ze moeten eerst leren wat eetbaar is. Uiterlijke kenmerken van voedingsmiddelen, zoals kleurnuance (licht of donker) en aard van het oppervlak (glad of ruw) beslissen niet in de eerste plaats over de voedselkeuze. De donkere kleur van wikken bijvoorbeeld schrikt duiven niet af om ze te consumeren. Ze kiezen hun voeding dus uit naar hun tactiele en optische eigenschappen. Daarbij is de tast belangrijker dan het ook goed ontwikkelde gezichtsvermogen. Bij het zoeken van voer weten ze precies waar zich korrels bevinden. Hun gezichtsveld hangt sterk af van de beeldgrootte op hun netvlies. Groepjes van 15 tarwekorrels of 8 erwten kunnen ze nog herkennen in een omtrek van 3 meter. Al op 4 meter afstand kunnen ze niet meer alle korrels waarnemen. Vijf maïskorrels zien ze nog op 4 meter, een aparte korrel op 3 meter. Op 4 meter zien ze nog 1 op de 4 korrels. De smaak is niet van groot belang bij de voedselopname. Bij voeding met een hoog watergehalte zoals bij dierlijke stoffen, bessen en groene planten speelt het een geringe rol; bij vloeistoffen is ze nog het belangrijkst. De reukzin is voor de voedselopname van weinig betekenis. 5.2. Voedselvoorkeur. Als duiven meerdere korrelsoorten tegelijk aangeboden krijgen, nemen ze eerst het voer op dat het best verteerd wordt. Bij zulke proeven, waarbij duiven kunnen kiezen zijn veel dingen van invloed (bijv. dorst, honger verzadigd zijn, vertrouwd of onbekend voer, voerplaats) Daarbij komt, dat huisduiven met honger de voorkeur geven aan grotere korrels, terwijl als ze meer verzadigd zijn ze zijn kleinere nemen. Uit talrijke experimenten kwam de volgende rangorde van afnemende voorkeur: hennep - zonnebloemzaad - koolzaad - wikken - tarwe - erwten - gerst - rogge - lijnzaad - spinaziezaad - haver - lupine. Waarschijnlijk onthouden duiven hun voorkeur voor bepaalde voedingsmiddelen. De door meerdere onderzoekers aangegeven rangorde in voorkeur voor voedingsmiddelen geldt niet onbeperkt. Huisduiven kunnen van smaak veranderen en zelfs aan minder gewaardeerde korrelsoorten de voorkeur geven om in vitale behoeftes te voorzien. Bij onbeperkt voeren zoeken ze zelf de noodzakelijke voedingsmiddelen uit en reguleren zo op z'n best hun behoefte aan essentiële voedingsstoffen. 5.3 Drinken. Huisduiven voeden zich vooral met droge zaden. Daarom drinken ze in verhouding vaak en veel. Voor ze het water drinken, pikken er eerst in om het te proeven. Pas dan steken ze de snavel tot de neusgaten in de vloeistof en zuigen het op (dit wordt zuigdrinken genoemd). Onmiddellijk daarna tillen ze de kop op, om nogmaals en bij grote dorst zelfs meerdere keren te drinken. Dit gebeurt meestal na het eten, voordat ouders hun jongen voeren of als ze gaan uitrusten. Als het water niet goed smaakt laten ze het staan. Duiven kunnen bitter, zout, zuur en zoet onderscheiden. Bij proefnemingen geven ze de voorkeur aan licht zoute vloeistoffen boven zuiver water. Geconcentreerde oplossingen weigeren ze. Van een vloeistof met 3% druiven- of 1,4% ruwe suiker drinken ze meer dan van zuiver water. Op keukenzout (NaCl)- en zure oplossingen reageren ze al in een lage concentratie. Ze reageren minder sterk op bitterzout (Magnesiumchloride)oplossingen. Ze drinken zelfs erg bittere Kinineoplossingen.
|